De hongersnood bleef het land teisteren. Toen het graan dat Jozefs broers uit Egypte hadden meegebracht op was, zei hun vader tegen hen:
‘Ga daar nog eens heen om wat voedsel voor ons te kopen.’ Juda antwoordde:
‘Die man heeft ons ten strengste gewaarschuwd dat we hem niet onder ogen mogen komen als we onze broer niet meebrengen. Alleen als u bereid bent hem met ons mee te sturen, gaan we op reis om voedsel voor u te kopen. Maar geeft u hem niet mee, dan gaan we niet, want die man heeft ons gezegd dat hij ons niet wil zien tenzij we onze broer meebrengen.’ ‘Waarom hebben jullie die man dan ook verteld dat je nog een broer had?’ zei Israël. ‘Hoe konden jullie me dat aandoen?’ Ze antwoordden:
‘Die man wilde van alles en nog wat weten over ons en onze familie:
leeft jullie vader nog, hebben jullie nog een broer? En wij hebben op al die vragen antwoord gegeven. Wij konden toch niet weten dat hij zou zeggen:
“Laat je broer hierheen komen”?’ Juda zei tegen zijn vader:
‘Geef de jongen nu maar aan mij mee, dan kunnen we vertrekken en hoeft niemand van ons om te komen, wij niet, u niet en onze kinderen niet. Ik wil persoonlijk borg voor hem staan, u mag mij verantwoordelijk voor hem stellen:
als ik hem niet veilig hier bij u terugbreng, mag u mij dat mijn leven lang aanrekenen. We hebben nu al zo lang gewacht dat we in die tijd wel twee keer op en neer hadden kunnen gaan.’ Toen zei Israël tegen hen:
‘Als het niet anders kan, goed, maar doe dan het volgende. Vul een aantal kruiken met het beste wat het land te bieden heeft en neem dat als geschenk voor die man mee:
een beetje balsem, wat honing, gom en cistushars, en verder pistachenoten en amandelen. En neem een dubbele hoeveelheid geld mee, want het geld dat in jullie voerzakken is gedaan, moet je teruggeven; misschien was het een vergissing. Wat je broer betreft, neem hem maar mee en ga terug naar die man. God, de Ontzagwekkende, geve dat hij barmhartig voor jullie is:
dat hij jullie andere broer vrijlaat en ook Benjamin laat gaan. En ik – moet ik mijn kinderen verliezen, goed, dan verlies ik ze maar.’